Op 29 juni viert de kerk traditioneel de feestdag van de HH. Petrus en Paulus – een feestdag die vroeger belangrijk was en in vele streken nog is maar die toch ook vaak door de “gewone zondag” en het gewone leven wordt verdrongen.
Dit jaar besteden we er op 2 juli enige aandacht aan omdat op deze feestdag onze bisschop Dick Schoon de bisschopswijding ontving (in 2008) én omdat tijdens een vesper het officiële portret van hem aangeboden wordt. Het is een geschenk van de Haarlemse Bisschopskas bij zijn 10-jarig jubileum dat we nu pas na corona mogen uitpakken .
Bijna tweeduizend jaar later fantaseren wij ons het begin van onze christelijke kerk in het Westen natuurlijk veel groter dan het geweest is. En we oriënteren ons daarbij aan het huidige machtsvertoon van staten en onze fantasieën over de kerkelijke macht van vroegere dagen. Na Jezus’ dood was de beweging van zijn volgelingen niet meer dan een groep, een synagoge binnen het jodendom, gegroepeerd rond de gedachtenis aan die grote rabbi Jezus, open voor mensen die ‘van buiten’ kwamen. Talrijk waren die volgelingen niet en zij zouden maar traag in aantal toenemen. In het hele Romeinse rijk waren het er in het jaar veertig niet meer dan tweeduizend, in het jaar vijftig drieduizend en rond het jaar honderd tienduizend. Vijftig jaar later waren het er vijftigduizend, rond het jaar tweehonderd uitgegroeid tot een tweehonderdduizend. Tot de tijd van keizer Constantijn waren zij een langzaam groeiende groep mensen die bijna uitsluitend in de steden woonden. Op het platteland was er zo goed als niemand die ooit van Jezus had gehoord. Geruime tijd kwamen zij niet in aparte gebouwen, in kerken samen, maar in de synagogen en in elkaars huizen.
Binnen die groep waar iedereen de ander kende, leefden zij, werkten zij, waren zij de steunpilaren waaraan men zich vasthield: Petrus en Paulus. Alle twee geboren binnen godvruchtige joodse families, en vanaf het begin vertrouwd met de tradities en gebruiken van hun volk, met de gebeden en verhalen uit de Schrift. Maar zo verschillend als mensen maar verschillend kunnen zijn.
Simeon was een zoon van Jona, geboren in Betsaïda en groot geworden in Kafarnaüm aan de oever van het meer van Galilëa. Hij was nooit als kind behandeld, was nooit met andere kinderen apart in een school gezet. Hij leefde binnen zijn familie, deed er wat er van hem verwacht werd. Hij haalde water, sprokkelde hout, ging met zijn vader in de boot op visvangst, was erbij als de vangst verhandeld werd. Voortlevend nam hij de tradities van zijn volk in zich op, voortlevend leerde hij wat nodig was om zich staande te kunnen houden.
In Galilëa gebeurde dat in de openheid van een streek waar eeuwenlang karavanen vanuit de hele wereld doorheen trokken. Saul stamde uit een gezin dat hoorde tot de stam van Benjamin.
Oorspronkelijk kwam die ook uit het gebied van Galilëa maar zij waren geëmigreerd naar een ander land, naar Cilicië, in de bocht tussen Libanon en Turkije. Ze hadden hun tradities en gebruiken meegenomen. En zoals dat gaat, werden deze gemakkelijk tot een herkenningsteken voor henzelf, afgetekend tegenover dat vreemde volk waartussen zij kwamen te wonen.
De familie van Saul cultiveerde dat met zorg. Thuis bleven zij de taal spreken van het moederland: Aramees. Van onze “eigen allochtonen” accepteren we zo’n gedrag tegenwoordig nog maar nauwelijks.
De kinderen werd uitdrukkelijk bijgebracht wat een mens te doen heeft wil hij een goede jood zijn en blijven. Zo hoorde het gezin als vanzelf tot de groep van de Farizeeën, van degenen ‘die zich onderscheiden’.
Toen Saul achttien jaar oud was, stuurde zijn familie hem naar Jeruzalem om bij beroemde professoren als Gamaliël de tradities van zijn volk te bestuderen. Hij kwam er een paar jaar na de dood van Jezus aan. Simeon en Saul, twee
mannen uit het volk van de joden, elk met een eigen geschiedenis.
Die geschiedenissen worden op leven en dood met elkaar verbonden. In een spanningsverhouding worden die twee samen de getuigen van de beloofde godsopenbaring aan hun volk en aan iedereen die wil luisteren. Simeon uit
Kafarnaüm en Saul uit Tarsus worden met elkaar verbonden doordat zij beiden leven met een brandende verwachting van de Messias. Alle twee leven zij met open ogen voor het verschijnen van de van Godswege gestuurde Verlosser.
En dan lopen zij beiden tegen een man uit Nazareth op, Jezus, van wie Johannes de Doper getuigt dat Hij het Lam van God is, en die Stefanus in glorie ziet in een openbrekende hemel.
En het klopt helemaal niet. Degene naar wie zij uitzien, is heel anders dan de man die zich aanbiedt. Hun Messiasverwachting en de manier waarop God zich openbaart kloppen niet met elkaar. Simon-Petrus is in de jaren dat hij met Jezus optrekt geestelijk gerijpt. Hij heeft ontdekt dat God zich niet openbaart in glorie en majesteit maar dat de Messias moet lijden. God – zo leert hij – wordt openbaar wanneer armen niet meer van dag tot dag in de zorgen hoeven zitten, wanneer mensen die gevangen zijn in hun angsten, in hun zorgen, in de bazigheid en de gemeenheid van anderen, worden bevrijd.
De Messias leert in zijn woorden en in zijn daden, dat een mens God pas vindt wanneer hij al het andere, ook zijn leven, durft te laten schieten. Het heeft tijden geduurd voordat dit vlees en bloed is geworden bij Simon-Petrus.
Zelfs in de laatste dagen van Jezus vergist hij zich onmetelijk en pleegt hij verraad. Maar vijftig dagen later is hij het die met Pinksteren de ramen opengooit en luidkeels roept: Gods geest is neergedaald onder ons mensen. Lijden en dood heeft Hij met ons gedeeld. Zo heeft God Jezus aangesteld als de Messias.
Ook Saul had vanuit zijn opvoeding eigen verwachtingen van de Messias.
Ook hij had een patroon in zijn hoofd waaraan de bevrijder van Israël had te voldoen. De Messias zou de werken van de wet weer in herinnering roepen. Hij zou een samenleving tot stand brengen waarin iedereen zich zou gedragen zoals dat was voorgeschreven. De vijanden van Israël zouden worden vernietigd en zo zou het Rijk van God werkelijkheid worden. Ook Saul heeft van zijn eigen overtuigingen afstand moeten doen. Niet de wet bracht de verlossing maar de vrijheid die Jezus bracht door alles wat een mens bindt uit handen te geven. Heel zijn verdere leven zal hij de bevrijding door het evangelie verdedigen tegen de slavernij van de wet in. Petrus en Paulus gaven zich beiden gewonnen aan de openbaring die in Jezus tot hen kwam. Zij wezen Hem niet af omdat Hij anders is dan zij van een Messias hadden verwacht. Zij aanvaardden Hem omdat Hij hen terugbracht tot de God van de vaderen die de bron is van al wat bestaat en die zich in barmhartigheid ontfermt over alles wat klein en zwak is.
Pas na deze bekering werden zij mannen van onschatbare betekenis voor de kleine groep van mensen die gegrepen waren door de openbaring van God in zijn Zoon, Jezus. Door hun krachtig getuigenis werd die kleine,
onaanzienlijke groep drager van zijn Geest die de geschiedenis van de mensheid tot bevrijdende daden inspireerde.
Toen de weg van Jezus door het drijven van al te benauwde gelovigen dreigde te versmallen tot een synagoge binnen Israël, hebben zij verlossende woorden gesproken. Zij verdedigden dat er geen andere grenzen getrokken
mochten worden dan die van respect voor elkaar en van overgave aan de barmhartige God.
Geen zwaardere lasten mochten zij elkaar opleggen dan die welke voortkwamen uit de liefde tot God en uit de liefde voor elkaar.
Als leerlingen van Jezus hebben wij ook nu dringend behoefte aan mannen en vrouwen die niet benauwd zijn, die niet vastgebakken zitten aan hun eigen opvattingen, maar die zich openen voor het steeds weer nieuwe dat door Jezus bij ons mensen is gekomen. Door onze kleinheid als Oud-katholieke kerk willen we te vaak ook klein blijven denken en doen.
Kunnen we dat wel aan?
Is het niet te duur?
Van wie ben je er één en wat wil je hier eigenlijk?
Ook nu weer blijven wij uitzien naar mensen die geen andere grenzen stellen dan die die voortkomen uit de liefde tot de barmhartige God en uit de verlossende zorg voor elkaar. Zulke mensen zullen als Paulus en Petrus opnieuw de brug slaan van het verleden naar wat nog moet beginnen.
Dat is juist in deze tijd én hier bij ons een uiterst actuele taak.
Robert Frede, pastoor