Augustinus

Zou men uit zijn indrukwekkende reeks werken de H. Augustinus (Thagaste, 13 november 354 – Hippo, 28 augustus 430) als theoloog willen doen kennen, of als filosoof, dan zouden de citaten gekozen moeten worden op grond van een bepaald thema. Maar de bedoeling van mijn keuze is een geheel andere. Ze wil niet anders bereiken, dan dat de lezer als het ware even in gezelschap verkeert van Augustinus als vroom man, als kind van God, als mysticus in de uitgebreide zin van het woord.

En daar Augustinus’ levensgang zo geweest is, dat zijn arbeid in hoofdzaak bestaan heeft in het nodigen van anderen tot de heerlijkheid van de Heer, in het vermanen, in het opbouwen in het geloof, in het prediken van het Evangelie en het uitleggen van de Heilige Schrift, dragen ook de meeste citaten dit evangeliserend en exegetiserend karakter: in hoofdzaak is in mijn keuze de zielewinner, zieleherder en leraar aan het woord.

God lief te hebben om Gods wil en de naaste lief te hebben om Gods wil, dat is, volgens Augustinus, een kort begrip van de inhoud van de Heilige Schrift, en inderdaad heeft hij van de dag van zijn bekering af tot aan zijn dood toe zich geoefend in het getrouwelijk gehoorzamen aan deze geboden en anderen tot hetzelfde opgewekt. God begeert hij te kennen en, nog als doopleerling, schrijft hij reeds het grootste gebed uit zijn “Alleenspraken”. Hij kent dan feitelijk de Schrift nog niet maar typerend is het, dat hij dan reeds God in het middelpunt van al zijn gedachten stelt. En zo is het geheel zijn leven door gebleven. Er is niets dat hij niet ziet in betrekking tot God. God aan te hangen is hem goed; talloze malen zal men dit woord uit de Bijbel in zijn geschriften geciteerd vinden.

Het volgen van God is het streven naar de zaligheid; het bereiken van God is de gelukzaligheid zelf. Want de mens, als redelijk wezen, kan alleen gelukkig worden door God, en alleen wanneer wij God, die almachtig is en goedertieren en wiens naam liefelijk is, aanhangen, gaat het ons goed.

In God is alles; door zijn vooruitweten, dat is zijn raadsplan en voorzienigheid, is alles bepaald. Hij kan gezien worden door de reinen van hart.

De mens heeft generlei verdienste; al zijn geluk en zaligheid danken wij uitsluitend aan de barmhartigheid Gods, want God is wel de rechter maar ook getuige in het oordeel.

En God is in Christus, zijn Zoon neergedaald om hen, die onder de wet zijn, te verlossen. Want wij kunnen niet onszelf vrijmaken; wij zijn krank en alleen Christus kan ons genezen. Hij is de waarheid, de weg en het leven. Hij woont in de inwendige mens; daar worden wij vernieuwd naar Gods beeld. In de binnenkamer, dat is in het hart, hoort God wanneer wij onze zonden voor Hem belijden. Het gereinigde hart is het oog waarmee men God ziet.

God helpt ons in alle moeiten; maar Christus mag niet in ons slapen; de slaap van de ziel betekent dat ze God vergeet. Haar dood vindt eerst plaats in het hiernamaals: de eerste dood is de scheiding van lichaam en ziel, de tweede dood is de dood der ziel, en die bestaat hierin, dat God haar voor eeuwig verlaat.

Voor de schoonheid van de schepping heeft Augustinus een open oog. De overweging van die schoonheid leidt ons tot God. De harmonie van de tegenstellingen verklaart ook de noodzakelijkheid van het bestaan van slechte engelen en mensen. Trouwens het gehele wereldbestel wordt beheerst door twee liefden, een heilige en een onheilige liefde, die de oorsprong zijn van twee rijken, het rijk Gods en het rijk van de duivel.

Deze rijken zijn op aarde vermengd, maar zullen in de eeuwigheid gescheiden zijn. Dan zullen de kinderen Gods, na de opstanding, het eeuwige en onvergankelijke geluk smaken.

Zolang ze nog op aarde zijn moeten ze gebruiken al wat God hun geeft: genieten moeten ze God zelf.

Tot de rust van de sabbat van de Heer komen zij langs bepaalde trappen, die Augustinus allegorisch ziet afgebeeld in de zes scheppingsdagen; tot de wijsheid komen ze weer langs andere trappen, die hij uitvoerig beschrijft. Bij zijn voortgaand zoeken van God heeft hij begeerd met zijn verstand te zien hetgeen hij geloofde (intellectu videre quod credidi).
Deze woorden mag hij wellicht geschreven hebben met betrekking tot het boek, waarvan ze in het slothoofdstuk voorkomen. Ongetwijfeld kenschetst hij er de geestelijke werkzaamheid van zijn hele leven mee. Hij gelooft, maar acht zich niettemin geroepen om, voor zover hem dat althans gegeven wordt, óók te begrijpen hetgeen hij gelooft. Zijn grootste geluk heeft hij nooit gezocht in een zoete, schijnheilige, dus onwezenlijke godservaring. Integendeel, zelf zegt hij: “veel heb ik betoogd en veel moeite heb ik me gegeven” (multum disputavi et laboravi). Geloven is geenszins simpel, en het komt ons evenmin aangewaaid, want het is hard werken. Geloven is zeker niet irrationeel; het is transrationeel: overstijgt ons denken. Maar aan de kracht van het menselijke denken hecht hij slechts waarde in zoverre dat God onwetendheid verandert in weten. Komt het verstand in het redelijk betoog tot een ware conclusie, dan kan dat alleen omdat God ‘opengedaan heeft’. Waar God ‘gesloten heeft’, kan de mens in zijn onwetendheid slechts aankloppen, met de bede, dat God opene. Het komt al van God. Eerst in de eeuwigheid zal het geloof overgaan in aanschouwen; dan zullen we God bereikt hebben en Hem zien, gelijk Hij is.

Citaten:

•     Gij hebt ons voor U geschapen, en rusteloos is ons hart tot het rust vindt in U.

•     Zonder gerechtigheid, wat zijn naties anders dan grote roversbenden?

•     Voor God is niets veraf of langdurig. Wil je, dat voor jou niets veraf of langdurig is, voeg je dan bij God, want daar zijn duizend jaar als de dag van heden.

•     Bij wijsheid hoort het doorgronden met het intellect van wat eeuwig is; bij kennis het rationeel begrijpen van wat tijdelijk is.

•     De dood moet geen kwaad geacht worden, als hij het einde is van een goed leven.

•     God dienen is de ware vrijheid.

•     Geloof is aannemen wat wij niet zien, en de beloning voor geloof is zien wat wij aannemen.

•     Als je van het Evangelie overneemt wat je bevalt, dan geloof je meer aan jezelf dan aan het Evangelie.

•     Met liefde voor de mensen en haat voor hun zonden.

•     De doden zijn niet afwezig, zij zijn alleen onzichtbaar.

•     God heeft zout in onze monden gelegd, opdat wij naar Hem zouden dorsten.

•     Als Christus duizendmaal geboren zou zijn in de stal, maar niet in ons hart, dan was Zijn geboorte overbodig.

•     De mens ziet zichzelf nooit zoals hij is, maar slechts de weg, die voor hem ligt, en ook deze slechts op korte afstand. Als hij verder vooruit wil zien komt hij op dwaalwegen.

•     Ik geloof, omdat het tegen mijn verstand ingaat.

•     De deugd is het juiste gebruik van de vrije wil.

•     Ga niet  uit  jezelf  vandaan;  richt  je  naar  het  binnenste,  want in  de innerlijke mens huist de waarheid.

•     Het is roemrijker de oorlog te doden met het woord dan met het zwaard, de vrede te winnen met de vrede dan door de oorlog.

•     Alleen de waarheid wint, maar de overwinning van de waarheid is de liefde.

•     Ik zag met het oog van mijn ziel het Licht dat nooit verandert. Wie de Waarheid kent, kent dat Licht, en wie het kent, kent de eeuwigheid.

•     Wat de tijd is? Als niemand het mij vraagt, weet ik het; als ik het wil uitleggen, weet ik het niet.

•     Vergissen is menselijk. Volharden is des duivels.

•     Er bestaat geen groter aalmoes, dan van harte zijn naaste te vergeven.

•     Het begrip is het loon des geloofs. Zoek daarom niet te begrijpen om te geloven, maar geloof om te begrijpen.

•     Alleen  de  liefhebbende  deelneming  biedt  het  middel  de  mensen  te verstaan.

•     Het aardrijk is vol barmhartigheid, omdat het vol ellende en pijn is, maar in het hemelrijk is geen barmhartigheid, want daar is geen pijn.

•     Hoevelen die binnen de kerk zijn, zijn daarbuiten, en hoevelen die er buiten zijn, zijn binnen.

•     Werken is bidden.

Menno Adelaar