Enkele gedachten bij de veertigdagentijd

Heidenen bekeren is een christelijk werk,
maar christenen bekeren is een heidens werk.

Aldus de zendeling in Pauzeparade van de cabaretier Fons Jansen.
Bij die rake opmerking moet ik altijd denken aan de tijd dat ik theologie studeerde en ik wel eens zogeheten ‘bekeerlingen’ tegenkwam. Mensen die uit eigen beweging oud-katholiek waren geworden en niet zelden uitblonken door grote ijver tijdens de colleges, in gesprekken, in de liturgie en in het vrijwilligerswerk in de parochie. Vaak hoorde je dan over zo iemand zeggen: ‘Daar heb je weer zo’n typische bekeerling’. Met andere woorden: dat is iemand waar de scherpe kantjes nog van af moeten en die soms wel eens een toontje lager mag zingen.

Toch lijkt er onder die opmerking: ‘Daar heb je weer zo’n bekeerling,’ ook iets anders te zitten, namelijk de veronderstelling dat mensen die al hun hele leven tot een geloofsgemeenschap behoren, daarmee zó vertrouwd zijn dat niemand hen daarover nog hoeft te onderhouden. Maar is dat wel zo? Wijst de vermeende overijver van ‘bekeerlingen’ niet eerder op de gearriveerdheid van de oude garde, die zich niet wil laten gezeggen door wie net komt kijken? Als dat zo is, heeft Fons Jansens zendeling gelijk: christenen bekeren is een heidens werk.

Aan dat heidense werk worden wij in zekere zin ook in en door de veertigdagentijd herinnerd. Het is een tijd waarin we erop worden gewezen dat bekering allereerst geldt voor mensen die er soms al te vanzelfsprekend van uitgaan dat ze op grond van hun levenslange lidmaatschap van de geloofsgemeenschap allang ‘binnen’ zijn. De Schriftlezingen gedurende de veertigdagentijd, de gebeden en vooral het teken van het askruisje, doen ons beseffen dat we uit aarde zijn genomen en eenmaal aan de aarde worden toevertrouwd, net als ieder ander mens. Alle reden dus om ons te bezinnen op onze onvolkomenheid en onze neiging af te dwalen van de goede weg, die we vaak wel kennen en toch niet gaan. Met een ouderwets woord noemen we dat: bekering. Menigeen zal nu hoorbaar of onhoorbaar sputteren, want het woord bekering roept zoals gezegd vaak geen enthousiaste reacties op.

Moet ik mij als trouwe kerkganger bekeren? Waarvan dan?
De steken die ik laat vallen zijn toch peanuts vergeleken met wat mensen elkaar elders in de wereld aandoen? En waartoe moet ik mij bekeren? Ik leef toch netjes: ik doe geen vlieg kwaad, help mensen waar ik kan, betoon mij een betrokken parochiaan en betaal mijn kerkbijdrage netjes op tijd. Heb ik echt bekering nodig en zo ja, waarom in Gods naam? Bekering echter heeft niet te maken met wel of niet netjes leven, maar – om de boel nog maar eens flink op te schudden – met besef van eigen zondigheid.
André Zegveld schrijft:
Zondig ben ik niet omdat ik zondige dingen doe, ik doe zondige dingen omdat ik zondig ben.
Maar ben ik dan geen beeld van God, die zichzelf wegschenkende liefde is?
Inderdaad, dat ben ik. Ik ben in staat om te ‘worden wat God is’, dat wil zeggen uitstromende liefde. Maar behalve beeld ben ik ook tegenbeeld van God, omdat er in mij ook een diepgewortelde neiging leeft om ‘gekromd en naar mezelf teruggebogen’ te leven. Dat is zonde, letterlijk en figuurlijk. Ook ‘gearriveerde’ gelovigen lopen dat gevaar!
In de veertigdagentijd brengen wij ons niet alleen die innerlijke gekromdheid en de daarmee gepaard gaande gemiste kansen te binnen, maar – belangrijker nog – de kans die God ons mensen gunt om opnieuw te beginnen. In veel van de profetische geschriften in het Oude Testament wordt het volk van God zich ervan bewust hoezeer het tekortschiet als het zichzelf beschouwt in de spiegel van Gods Wet. Maar direct daaraan worden de woorden gekoppeld dat God genadig is en vol liefde – en zelf spijt heeft over aangericht onheil.
Hoe zou zo’n God die zichzelf de kans gunt opnieuw te beginnen, de mensen zo’n nieuwe kans kunnen onthouden? God bekeert zichzelf voortdurend, zeggen de profeten: steeds opnieuw keert hij op zijn schreden terug als hij weer eens des duivels is geworden op het volk. Zo mogen ook wij op onze schreden terugkeren als we weliswaar netjes hebben geleefd, maar ons hart op slot hebben gehouden voor de Ander en de ander. Van het allergrootste belang is dat we dat van harte doen. ‘Een askruisje halen’ is dus niet voor de vorm.
Scheur uw hart en niet uw kleren…
Bekering is een zaak waar de mens tot in het diepst van zijn ziel ‘ja’ zegt tegen de nieuwe weg die God hem wijst. Hoe herken je een mens die zich zo heeft bekeerd? Doordat hij vast en aalmoezen geeft, zoals Jezus zegt. Dat wil zeggen door jezelf iets te onthouden en het in plaats daarvan aan een ander te geven. Niet omwille van jezelf, maar omwille van de ander en daarmee van de Ander.
Een heidens werk? Misschien, als je denkt dat je als gelovige allang ‘binnen’ bent. Maar laten we wel wezen: God overvraagt ons niet, het is te doen. Dat wij in deze Veertigdagentijd eerlijk naar onszelf durven kijken en mogen ontdekken waar ónze nieuwe kansen liggen!
Ik wens allen een veertigdagentijd waarin we tijd en ruimte vinden om opnieuw met elkaar de weg van Gods volk te gaan!

Robert Frede, pastoor