Woord van de pastoor

Op de deur van mijn studeerkamer hing vroeger een ansichtkaart met een uitspraak van de Duitse kunstenaar Kurt Schwitters – een kaart die ik jaren geleden eens in een boekhandel in Keulen kocht:

Die Unsterblichkeit ist nicht Jedermanns Sache – De onsterfelijkheid is geen zaak voor iedereen/is niet een zaak waar iedereen van gediend is.

Het is een oude uitspraak, Schwitters’ grote jaren waren de jaren 20 van de 20e eeuw maar ik moet bekennen dat deze zin in deze tijd van herdenken in het najaar niet uit mijn hoofd gaat.

Allerzielen herinnert er ons elk jaar weer opnieuw aan dat we als mensen niet oneindig op deze aarde zullen leven, dat er een einde aan ons leven komt. Soms snel en onverwacht, soms na een lang ziekbed of een bijna eindeloze tijd van wachten. Niet voor iedereen is het leven zó dat hij of zij er zoveel plezier in kan beleven.

De onsterfelijkheid. Dat is toch eigenlijk iets dat we allen willen?

Het is in elk geval een zeer groot begrip, een geladen zwaar woord, dat relatief gemakkelijk uit onze monden – en zeker uit onze kerkelijke monden – komt. Ik heb het altijd nagezegd, zonder er eigenlijk telkens weer opnieuw over na te denken. Het is gemakkelijk om je onsterfelijkheid voor te stellen lijkt het. Onsterfelijkheid dat is gewoon dat alles zo maar doorgaat. Als het op aarde dan niet meer kan, dan maar in de hemel. Het was een soort basiszekerheid.

De dood van mijn vader heeft daarin veel veranderd.

Het leven gaat namelijk niet gewoon verder. Ik heb – wellicht niet voor het eerst maar toch met een andere intensiteit – destijds het einde van iemand meegemaakt die mij zo nabij was als weinig anderen. Het is mij heel erg duidelijk geworden dat er een einde is, een moment waar de woorden ophouden en de ander niet meer zal antwoorden. En de onsterfelijkheid? Die voelde ik op dit moment niet, de zekerheid van weleer leek verdwenen. Sterfelijkheid was het en mijn eigen sterfelijkheid was wel heel dichtbij. Niet dat al je geloof dan verdwijnt, zo wankel is het schip nu ook weer niet, maar ik moest mijn blik toch opnieuw proberen op de horizon te richten.

En op deze horizon laat de apostel Johannes in zijn boek Openbaring velen verschijnen die zich hebben ingezet voor de goede zaak van het koninkrijk van God. Niet dat ik nu in mijn tijd van rouw onmiddellijk troost uit het boek Openbaring zou hebben kunnen putten, daarvoor staat de beeldspraak van Johannes een beetje te ver van mijn dagelijkse leven af. Maar het was wel zo, dat ik de woorden die wij altijd in de kerk spreken omtrent het sterven van een mens op een andere manier tot mij zijn gaan spreken.

En ik heb weer gezien dat er in de taal van religie er veel ruimte is voor de momenten waarop het niet goed gaat met de mens:

Zalig zij die treuren, want zij zullen vertroost worden.

Dat is toch heel wat anders dan in de maatschappij waar van ons gevraagd wordt dat we flink zijn en er maar weinig gelegenheid wordt geboden om de zwakke kanten te laten zien.

Het is daarom dat het goed is dat we de Bergrede rondom ons dodengedachtenis horen. Niet alleen omdat we de namen noemen en maar hopen dat onze overledenen zulke schitterende mensen waren dat zij nu uiteraard in de hemel bij de zaligen zitten, maar juist ook omdat er een geheel andere wereld wordt beschreven en opgeroepen voor ons innerlijk oog. Wat we hopen dat met onze dierbaren gebeurt, zegt ook iets over hoe we denken dat onze wereld nu zou moeten zijn. Alle volkeren die zich een concrete voorstelling proberen te maken over het leven na de dood doen dat eigenlijk met een blauwdruk van een betere samenleving hier op aarde.

Het is vaak een wereld waar voldoende water is, waar geen honger heerst, waar de gewone standenmaatschappij is opgeheven, waar de verschillen tussen de rassen en de seksen er niet meer toe doet: precies anders dan hier dus. En in deze wereld wensen wij dat onze dierbaren en later ook wij terecht zullen komen.

Zou het dan niet beter zijn als we er ook nú al aan zouden werken?

En is het niet zo dat we mensen heilig noemen omdat ze dat al tijdens hun leven  deden? In mijn ogen is het van minder belang – eigenlijk zelfs nauwelijks relevant – of het aanroepen van zijn of haar naam een wonder in de wereld heeft veroorzaakt. Dat blijft altijd twisten, dat brengt mensen niet dichter tot elkaar. Het is belangrijk wat mensen hebben gedaan, hebben uitgestraald tijdens hun leven op aarde, daarvan kunnen we leren, daarvan gaat nieuw leven uit.

Zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden.

En de onsterfelijkheid?

Ik blijf erin geloven, ook al is dat volgens Kurt Schwitters niet voor iedereen weggelegd of een goede zaak. Zeker zolang ik leef zijn mijn naasten en anderen die mijn weg kruisten onsterfelijk, ik hoop dat ik dat voor anderen ook zal zijn. Het troost mij om dat te denken en dat is volgens mij de belangrijkste taak van religie, van het denken over het hiernamaals:

Troost vinden en op zekerheid hopen.

En wij zullen vertroost worden als we oprecht treuren en liefdevol herinneren.

Met een hartelijke groet van huis tot huis,

Robert Frede, pastoor